Postume blik op een veelzijdig oeuvre

  • 0
Yves T'Sjoen

Bijna dag op dag twee maanden na de plechtige uitreiking van het institutionele eredoctoraat aan Breyten Breytenbach in Gent ontving André Brink, die andere "Sestiger" en icoon van de Zuid-Afrikaanse literatuur, op maandag 2 februari de titel van doctor honoris causa van de Université Catholique de Louvain-la-Neuve. Drie dagen later, op donderdag 5 februari, programmeerde BOZAR (Paleis voor Schone Kunsten, Brussel) een interview met de gelauwerde schrijver. Ludo Teeuwen voerde een gesprek en na afloop signeerde Brink de boeken van het talrijk opgekomen publiek. André Brink sprak bedachtzaam met zachte en vaste stem, niet gespeend van ironie en humor, gedecideerd en gecontroleerd. Scherpzinnig, af en toe de niet helemaal correct uitgesproken namen van personages corrigerend, repliceerde hij eloquent en gevat op de vragen van een uitstekend gedocumenteerde gesprekspartner. Hij refereerde tijdens het, zoals enkele dagen later zou blijken, laatste publieke optreden aan de existentialistische jaren in Parijs, aan de rol van ‘Sestigers’ zoals Breyten Breytenbach, Etienne Leroux en Jan Rabie die allen onder het juk van de apartheid niet bereid waren “to shut up”. De affaire van het eerste verboden boek in Zuid-Afrika, Kennis van die aand (1973), kwam ter sprake. Hij memoreerde zijn vader, magistraat en aanhanger van de Nasionale Party, die steevast op zoek was naar “waarheid”. Brink omschreef de zoektocht als een streven naar weten dat bepalend was voor het eigen schrijverschap. Op het einde van het interview antwoordde hij bevestigend op de vraag of vrouwelijke personages, de “femina” of het vrouwelijke archetype, in zijn romans als afspiegelingen van Ingrid Jonker kunnen worden opgevat. Al vroeg, in de roman Die ambassadeur (1963) en dus nog voor een eerste ontmoeting met de schrijfster, duikt de figuur op. In Jonker vond hij naar eigen zeggen de incarnatie van een vrouwbeeld dat al eerder in de verbeeldingswereld geconstrueerd was. Eind dit jaar, zo lees ik in de Zuid-Afrikaanse pers, verschijnt onder de redactie van zijn laatste echtgenote Karina Szczurek een brievenboek waarin de passionele en tragische verhouding van Brink en Jonker gedocumenteerd wordt.

 

Nog voor de avond in BOZAR herlas ik de vierendertig fragmenten in de bundel Met ’n glimlag (Kaapstad/Pretoria 2006). De korte prozastukken zijn zoals de titel aangeeft met humor en sarcasme geschreven. De teksten zijn een voor een geestige en pretentieloze schetsen waarin onder meer collega-schrijvers zoals Uys Krige en Breytenbach alsook muzikale referenties opduiken. De titel van mijn beschouwing is ontleend aan het verhaal "’n Sewentiger in die stad", het derde verhaal van de bundel waarin de draak wordt gestoken met generaliserende etiketten die op schrijvers en hun generatie worden gekleefd. In het verhaal ontspint zich een dialoog tussen een zelfbewust “lang, dun wese, soos ’n onderstebo uitroepteken, met baie hare, en baard op onverwagte plekke” en een modeste en verbaasde ik-verteller die naar de naam André Brink luistert. De hij-figuur noemt zich “die nuwe generasie” – “’n Sewentiger” – en rekent de “Sestiger” Brink tot de “oues van dae”. Zoals uit die schets mag blijken en wel meer werk wil ik hier stellen dat Brinks schriftuur wordt gekarakteriseerd door de lach. Er is zelden op gewezen. André Brink is kortom niét alleen de auteur van teksten waarin vanaf de jaren zeventig maatschappelijke en politieke items worden aangesneden, zoals in ’n Oomblik in die wind (1975), ’n Droë wit seisoen (1979) en later onder meer ook Sandkastele (1995) en Donkermaan (2000). Hij bekritiseert de canonieke geschiedschrijving en laat personages spreken die in hun apocriefe vertellingen een afwijkend perspectief bieden op Zuid-Afrika (dat van de vrouw, de zwarte, de verdrukten). Het is opmerkelijk hoe politieke ideologie, zoals rassendiscriminatie en tijdens de apartheid onwettig verklaarde liefdes tussen mensen met een verschillende huidskleur, in het romanoeuvre van Brink geleidelijk plaats ruimt voor allegorische vertellingen zoals Duiwelskloof (1998) en Bidsprinkaan (2005). In Perspektief & Profiel (Pretoria, 1998) is zelfs sprake van “’n belangrike keerpunt”:

[…] in Kennis van die aand […] verander Brink se hele instelling. Waar die eietydse roman gaandeweg as gevolg van die toenemende politisering van denke nuwe ontginningsterreine aandurf, transponeer ook Brink al sy eksplorasies en motiewe na ’n nuwe sleutel. Wanneer hy ná die selfgesentree[r]dheid van die eksperimentele sestigerfase sy fokus begin instel op die samelewing, verander ook die hantering van sy stof. Hy keer terug na sosiale dokumentering vanuit ’n realistiese standpunt. Die ironie van Brink as skrywerfiguur is dat juist hý – die eertydse besielde profeet van die eksperimentalisme – nou weer in die realistiese tradisie begin werk. (Anita Lindenberg, "André P Brink" (deel I), Perspektief & Profiel, deel I, 294-315, 305).

Brink is daarnaast een meester van het korte verhalende genre. Tijdens mijn onderzoeksverblijf in Stellenbosch, in het Zuid-Afrikaanse voorjaar van 2014, las ik de laatste titels van zijn hand die als trilogie in Nederlandse vertaling bij Meulenhoff verschenen: De blauwe deur (2007), Spiegel (2008) en Appassionata (2010). Met intra-tekstuele verwijzingen wordt een intrigerend verhaal in verschillende tijdslagen verteld over een topos in Brinks werk: identiteit.

Het behoeft geen betoog dat met het heengaan van deze schrijver en vertaler – Brink vertaalde meer dan zeventig titels naar het Afrikaans (van Cervantes tot Lewis Carroll, Henry James, Charles Perrault en Antoine de Saint-Exupéry) – de Zuid-Afrikaanse literatuur een belangrijke actor verliest. Het spreekt voor zich dat zo een uitgebreid en geschakeerd oeuvre, van literaire experimenten in de jaren zestig met onder meer Lobola vir die lewe (1962) en Orgie (1965) tot de maatschappelijk betrokken boeken vanaf de jaren zeventig, verder onderzoek verdient. Zo ben ik geïntrigeerd door de spanning tussen de bilinguale tekstversies van Brinks romans. Zoals bekend componeerde de auteur zijn werk simultaan in het Afrikaans en het Engels hoewel Afrikaans zijn moedertaal was en de taal waarin hij dacht. Deze proeven van zelfvertaling, waarbij de taal in sommige gevallen een andere wending aan het verhaal geeft, verdienen onderzoek. Een student van de Hogeschool Gent werkte enkele jaren geleden onder mijn promotorschap aan een vertaalwetenschappelijk gefundeerde studie over de Afrikaanse en Engelse versies van drie titels van Brink. Het variantenonderzoek leverde niet alleen een indrukwekkende lijst met tekstpassages op met betrekking tot de consecutieve en simultane zelfvertalingen maar ook de bevinding dat Brink in beide talen andere romans componeerde. De verschillende romantitels van Brinks Afrikaans- en Engelstalig werk zijn indicaties van die variante lezingen. De code-switching verdient vanuit ideologiekritisch perspectief hoe dan ook de nodige belangstelling.

Vanzelfsprekend is ook het vertaalwerk van belang voor verdere exploratie van het imposante oeuvre dat Brink nalaat. De keuze van de bronteksten, de gebruikte vertaalstrategieën, interteksten in het eigen werk et cetera kunnen met behulp van het corpus vertalingen worden bestudeerd. Ook de aanwezigheid van Brink in anderstalige literaturen veronderstelt een afzonderlijk onderzoek. Het werk is naar vele talen vertaald – de achterplattekst van de vermelde trilogie vermeldt “dertig talen” – en functioneert op die manier in andere literaire circuits. De beeldvorming van Brinks oeuvre buiten Zuid-Afrika wijst op renommee en impact van het literaire werk in een internationaal perspectief.

André Brink schreef toneel, literaire recensies, academische artikels en ook politieke bijdragen. Hij stelde bloemlezingen samen met als bekendste titel Groot Verseboek waarvoor hij de fakkel van DJ Opperman overnam. Het spreekt voor zich dat ook deze aspecten van het oeuvre aandacht vragen omdat ze expressievormen zijn van wat Breytenbach in Die Burger van 7 februari jongstleden “’n heroïese gees” heeft genoemd.

Tot besluit citeer ik een poëticaal revelerend fragment uit het opstel "Interrogating silence: new possibilities faced by South African literature" in de bundel Writing South Africa (Derek Attridge & Rosemary Jolly, 1988). De tekst begint met de zin "the word interminably and indefatigably strives to interrogate silence" en gaat verder als volgt:

The writer's primary engagement, I should like to argue, is with silence. Provided the assumptions underlying the statement are clarified. This kind of interrogation is not a power-play but a dialogue. Silence is not to be thought as an opponent or an adversary; it is not simply the "other" of language. If words are indeed, from a certain point of view, wrested from silence, it is equally true that silence may be read to inhere in language itself. This provides a clue to the kind of dialogic writing I have in mind: a coexistence of silence and the word. If all writing demonstrates the tension between the spoken and the unspoken, the sayable and the unsayable, these elements of the dialogue should not be seen as opposites in a binary equation, but at most as end points on a sliding scale [...]. (p 14)

 

  • 0

Reageer

Jou e-posadres sal nie gepubliseer word nie. Kommentaar is onderhewig aan moderering.


 

Top